
Jurisprudentie
AY7088
Datum uitspraak2006-08-23
Datum gepubliceerd2006-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2903 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2903 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WW-uitkering op de grond dat het niet-verlengen van de aanstelling in beslissende mate door betrokkenes eigen verwijtbaar gedrag is veroorzaakt.
Uitspraak
05/2903 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2005, 04/1737 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
aan het geding in hoger beroep heeft als partij deelgenomen
het Dagelijks bestuur van het Stadsdeel De Baarsjes (hierna: de werkgever).
Datum uitspraak: 23 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkgever heeft een uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv en de werkgever hebben zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
2.1. Appellant heeft in de periode van 6 januari 2003 tot en met 31 juli 2003 op basis van een aanstelling voor bepaalde tijd werkzaamheden voor de werkgever verricht onder het gezag van het Bureau Inzet onderwijspersoneel Amsterdam.
2.2. In verband met nadien ingetreden werkloosheid heeft appellant bij het Uwv een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Deze uitkering is hem geweigerd bij besluit van 28 oktober 2003. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 31 maart 2004.
Hierbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW. Ingevolge deze bepaling dient de werknemer te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat de tussen appellant en het Bureau Inzet ontstane meningsverschillen over de hem door het Bureau Inzet geboden begeleiding, met name de begeleiding door de hem ter begeleiding toegewezen onderwijsconsulente M. [D.], in zodanige mate aan appellant vallen toe te rekenen en te wijten, dat het niet-verlengen van de aanstelling in beslissende mate door appellants eigen verwijtbaar gedrag is veroorzaakt.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
4.1. In hoger beroep heeft appellant in de kern dezelfde bezwaren tegen het bestreden besluit naar voren gebracht als hij in eerste aanleg heeft gedaan.
4.2. Met betrekking tot de bezwaren van appellant tegen het bestreden besluit is door de rechtbank het volgende overwogen. Daarbij is appellant als eiser en het Uwv als verweerder aangeduid.
“Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de werkgever in een brief van 11 juni 2003 aan eiser onder meer het volgende heeft medegedeeld:
"Samengevat loopt uw aanstelling bij bureau Inzet op l augustus 2003 van rechtswege af, tenzij er nog een beoordeling plaatsvindt waaruit blijkt dat uw functioneren voldoende is en u de ondersteuning van de onderwijsconsulenten accepteert. In dat geval zal op l augustus 2003 uw tijdelijke aanstelling worden verlengd tot l januari 2004."
Gelet hierop alsmede op de omstandigheid dat eiser op 17 juni 2003 een positieve beoordeling heeft gekregen, is de rechtbank van oordeel dat kan worden geconcludeerd dat de verlenging van het tijdelijke dienstverband van eiser uitsluitend afhankelijk was van zijn opstelling ten opzichte van de onderwijsconsulent(en).
Voorts is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat eiser in zijn brief van 15 juni 2003, genaamd "Vertrouwensbreuk" op een niet mis te verstane wijze zijn mening heeft geuit over de (ondersteuning van de) eerste onderwijsconsulente, mevrouw M. [D.]. Deze brief alsmede de mogelijke verlenging van het tijdelijke dienstverband van eiser is vervolgens tijdens een gesprek tussen eiser en vertegenwoordigers van de werkgever op 26 juni 2003 aan de orde gekomen. Eiser was van tevoren op de hoogte dat deze onderwerpen ter sprake zouden komen. Tijdens dit gesprek zijn de gemoederen zodanig hoog opgelopen dat eiser uiteindelijk het gesprek boos heeft verlaten.
Nu eiser in een tijdelijke dienstbetrekking werkte, waarvan hij wist dat de verlenging afhankelijk was van de wijze waarop hij zich jegens onderwijs-consulenten zou opstellen, had van hem mogen worden verwacht dat hij zekere mate van terughoudendheid in het uiten van kritieken op de hem toegewezen onderwijsconsulente zou betrachten, ongeacht of deze kritieken al dan niet terecht zouden zijn. In plaats hiervan heeft eiser ervoor gekozen om zowel schriftelijk als mondeling forse kritieken op haar te uiten, resulterend in een gesprek op 26 juni 2003, waarbij hij uiteindelijk boos is weggelopen. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat eiser het aan zichzelf te wijten heeft dat zijn tijdelijke dienstverband niet is verlengd.
De door eiser op 30 juni 2003 aan de werkgever verzonden brief, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Gelet op de door eiser ook in deze brief gebezigde beschuldigende toon, kan immers niet worden gesteld dat de werkgever naar aanleiding van deze brief opnieuw contact met hem had moeten opnemen teneinde het een en ander nogmaals te bespreken.
(…)
De stelling van eiser dat de reden van de niet-verlenging van zijn tijdelijke dienstverband uitsluitend is gelegen in de onverenigbaarheid van karakters van hem en de (vertegenwoordigers van de) werkgever, doet aan het voorgaande niet af. Een eventuele onverenigbaarheid van karakters maakt immers naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat de houding en het gedrag van eiser als niet-verwijtbaar moeten worden beschouwd.”
4.3. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de rechtbank ten volle. Daaraan doet niet af dat appellant, blijkens zijn ook in hoger beroep naar voren gebrachte stellingen, zijn eigen deskundigheid op het onderwijsgebied waarop hij werkzaam was hoger waardeert dan die van de leiding van het Bureau Inzet onderwijspersoneel Amsterdam. Uit de gedingstukken komt duidelijk naar voren dat het appellants houding en gedrag zijn die ten grondslag liggen aan de beslissing van de werkgever het dienstverband met appellant niet voort te zetten. Die houding en dat gedrag waren niet in overeenstemming met hetgeen redelijkerwijs van appellant mocht worden verlangd in zijn relatie tot die leiding.
4.4. Het in 4.2. en 4.3. overwogene betekent dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Nu dit appellant is toe te rekenen, heeft hij artikel 24 eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW op zich van toepassing doen worden. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW was het Uwv gehouden de uitkering deswege blijvend geheel te weigeren. Gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd is de Raad van oordeel dat niet gebleken is van verminderde verwijtbaarheid.
4.5. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.

